Teksten
Pamflet 1 in: Dagblad v/h Noorden, 21 mei 2003
Je moet er wat voor doen en je moet er wat voor laten.
Door: LuciusHet schrijnende tekort aan atelierruimte voor de beeldende kunst is een probleem waarmee ik al enige jaren als kunstenaar geconfronteerd wordt.
Toen ik enige jaren geleden besloot om mij professioneel te gaan profileren, verkeerde ik nog in de naïeve veronderstelling dat ik via de HVK wel een mooie atelierruimte zou kunnen bemachtigen. Bij aanmelding werden mijn ogen meteen geopend en ik liet mij enigszins gedwee op de wachtlijst plaatsen. (Ik sta nu ergens rond de 60ste plaats!)
Niet veel later hoorde ik van de mogelijkheid om via Carex althans voorlopig een atelierruimte te bemachtigen. Ik belde en werd op een lijst geplaatst met de mededeling, dat ik regelmatig, maar minimaal eens per maand, moest bellen (of mailen) om mijn plaats op de wachtlijst veilig te stellen. Vol goede moed belde ik de eerste jaren trouw, soms wel eens per week (!), om te horen of er al iets was. Ik kreeg telkens nul op rekest. Maar ik ben een volhouder, want ik wil nog steeds een fatsoenlijke werkplek waar ik de ruimte heb om van enige afstand te kunnen kijken naar het schilderij dat ik aan het maken ben.
Wat het moeilijk maakt om naar Carex te blijven bellen, is het gegeven, dat in de periode dat ik dit nu doe, bevriende kunstenaars die al langer gebruik maken van de diensten van dit sympathieke bureau, telkens als zij een voorlopige atelierruimte moeten verlaten, voorrang krijgen bij de toewijzing van een andere ruimte. Op die manier heb ik al heel wat keren mooie ruimten aan mijn neus voorbij zien gaan. Het is dus in de ca. 4 jaar dat ik het nu probeer onmogelijk gebleken om ertussen te komen; degenen die dat wel gelukt is, mogen wel in hun handen wrijven van geluk. Alleen daarom al zouden zij zich moreel verplicht moeten voelen om de hen ter beschikking gestelde ruimte ook daadwerkelijk productief te gebruiken! Gelukkig doet het merendeel, voor zover ik daar kijk op heb, dat dan ook.
Intussen is mij dus gebleken hoe groot het probleem is geworden. En ik heb gemerkt, dat al die tijd de overheid er geen hand naar uitstak om het nu eens fundamenteel aan te pakken. Integendeel, veel leegstaande gebouwen van de gemeente, waarvan een aantal uitstekend geschikt zouden zijn geweest om er voor een luttel bedrag behoorlijke ateliers in te creëren, werden op de vrije markt aan de hoogste bieder verkocht. Door dit verkoopbeleid heeft men een prachtige kans om werkelijk iets te doen voor de beeldende kunst in de stad laten lopen. De beslissers en beleidsmakers lijken zich uitsluitend nog te interesseren voor het argument van de klinkende munt en zijn blind voor de niet in geld uit te drukken meerwaarde van een gezond klimaat voor de scheppende kunsten in de stad.
Maar het hoeft niet te laat te zijn! Er zijn nog een aantal panden aan de rand van de binnenstad - Want een locatie in of aan de rand van de binnenstad heeft een directe uitstraling ook voor die binnenstad! - die mijns inziens uiterst geschikt zijn voor de realisatie van woon- en/of werkateliers voor beeldende kunstenaars. Ik bedoel het grote gebouw van het voormalig Scheikundig Laboratorium aan de Bloemsingel en het voormalige schoolgebouw aan de Tuinbouwdwarsstraat. In deze gebouwen zouden, voorzover ik er vanaf de straat kijk op heb, tegen een relatief gering bedrag op zijn minst resp. 24 en 18 fatsoenlijke ateliers met een gemiddelde grootte van een schoollokaal gerealiseerd kunnen worden. In het gebouw aan de Bloemsingel blijven dan nog genoeg ruimten over voor een door de kunstenaars zelf te exploiteren galerie, een kunstcafé, een kleine bioscoop voor de vertoning van filmische experimenten en andere min of meer publieksgerichte activiteiten. En dan blijft er nog ruimte op de zolderverdieping over voor het inrichten van eenvoudige woonappartementen. Voorop zou moeten staan, dat beide gebouwen exclusief gereserveerd worden voor de beeldende kunst! Wat zou de verwezenlijking van dit idee geen prachtig en stimulerend effect hebben op de stad?!.. Ik zou haast zeggen: 'Politici, doe er uw voordeel mee!..' Daarbij: ik ben ervan overtuigd, dat de hurende kunstenaars de lage huur graag compenseren met de afdracht van een bepaald (laag) percentage bij verkoop van hun werk.
Het zou tijd worden voor een daadkrachtige aanpak van de problemen in de scheppende kunstsector!
Deze sector wordt echter voortdurend en al te vanzelfsprekend in cultuurnota's en discussienotities op de grote hoop van 'de cultuur' gegooid. Daar kunnen de politici dan vervolgens heerlijk nietszeggend heen en weer hoppen tussen deze stiefmoederlijk behandelde sector en al die andere sectoren van de uitvoerende kunsten, de podiumkunsten, de conserveringstempels, de amateurverenigingen, de sport enzovoort enzovoort enzovoort. Als je op deze wijze al deze zo verschillende culturele sectoren zonder onderscheid bij elkaar veegt, kun je er politiek immers alle kanten mee uit: je graait wat in de grote hoop en aldus vind je altijd wel iets dat in je argumentatie past en zo je eigen gelijk ondersteunt. Inhoudelijk leidt deze zo politiek succesvol lijkende strategie tot heel veel woorden en heel weinig wol. Want, tja, ik weet het uit eigen ervaring: politici weten vaak zelf niet eens precies waarover ze het nu eigenlijk hebben. En dat willen ze natuurlijk het liefst zo laten.
De presentatie van de discussienotitie Kansen voor Kunst(enaars) gaf hier een braaf staaltje van.
De wethouder stelde onomwonden: 'De gemeente heeft niet de taak alle culturele instellingen en kunstenaars op de been te houden.' 'Niet alle' is dus kennelijk de gemeentelijke basishouding ten opzichte van de beeldende kunst. Een basishouding die echter voordelig uitpakt voor een hulpbehoevend, maar geldverslindend bedrijf als dat van FC Groningen, gezien de gemeentelijke steun aan ambtelijke denkenergie en juridische creativiteit die daarin gestoken is...! Maar ja, met voetbal is dan ook veel eer en aanzien te behalen. Toch?
De wethouder meende tevens ook maar even paal en perk te moeten stellen aan de gebruiksduur van gemeentelijke ateliers, waarbij ze en passant en zonder hierover van repliek gediend te worden aan leeftijdsdiscriminatie deed. (zie: M.Groenewold, Kunstenaars zonder succes verliezen atelier in: Dagblad van het Noorden, 11 - 4 – 2003.) Het bestuur van de HVK heeft inmiddels in haar reactie aangetoond dat de wethouder maar wat in haar eigen straatje bazelde…
Voor je het weet, slepen bestuurders, beleidsmakers en beslissers je met hun stellige formuleringen mee in het moeras van hun beleidsinhoudelijke niksigheid. Althans de beknibbeling die er vanaf straalt en de 'schraalhansigheid' doen niksigheid vermoeden, waar het intussen bol staat van kruideniersgeest en schrale, om niet te zeggen droogstoppelige regelzucht.
Het zou het gemeentelijk bestuur echt sieren, als ze nu eens voor de verandering niet met ambtelijke nota's maar met een werkelijk creatief en inhoudelijk vooruitziend beleid voor de sector Beeldende Kunst op de proppen kwam. Relatief goedkope en zinvolle oplossingen liggen voor het oprapen, als je maar uit dat materiele en liberalistische denkkader stapt en afziet van winstbejag.
Pamflet 2 in: BBK krant 269 (mei 2005)
Overheid & Co; Een lauw debat tijdens BBK Werkcongres in Groningen
Door: Lucius'De kunstenaar moet bereid zijn om voor een goedbetalende opdrachtgever uit het bedrijfsleven kwalitatief minder werk te leveren, als hem dit in staat stelt om het aldus verdiende geld in kwaliteitswerk te kunnen steken,' of woorden van gelijke strekking, sprak de directeur van Kunstenaars & CO, Jo Houben, op het Werkcongres dat de BBK vrijdag 25 februari jl. [2005, L.B.] in de Wolters Noordhoffzaal van de Openbare Bibliotheek in Stad organiseerde.
Toen deze woorden vielen, bleef elke reactie vanuit het kennelijk met stomheid geslagen publiek in de zaal, dat voor het merendeel uit kunstenaars bestond, uit. Want formuleerde Houben (zelf geen kunstenaar!) hier niet precies het uithollende effect dat het marktdenken uitoefent op de beeldende kunst; een effect waarvoor iedere zichzelf respecterende kunstenaar de samenleving probeert te waarschuwen? Profileerde deze belangrijke meneer zichzelf hiermee niet als een doortrapte Mefistofeles die de kunstenaar best een tweede leven gunt, maar dan wel op voorwaarde dat deze zijn ziel en zaligheid aan het opportunisme verkwanselt?
Het kan ook zijn, dat de aanwezigen in de zaal, net als ik, de directeur van K&CO gaandeweg het debat over het Inkomensbeleid voor kunstenaars, steeds minder serieus waren gaan nemen. Want wat deze man aan enormiteiten debiteerde over de slecht renderende beroepspraktijk van het gros van de beeldende kunstenaars tartte elk fatsoen en getuigde van groot onbegrip, om niet te zeggen van grote minachting voor de vrije autonome kunst. Hij presteerde het om de beroepshouding van de kunstenaar in twijfel te trekken en meende aan de hand van een aantal zeer tendentieuze en veel te rooskleurige praktijkvoorbeelden even duidelijk te kunnen maken, hoe de kunstenaar zich op de huidige markt zou moeten bewegen; een markt die hijzelf niet eens kon definiëren, laat staan afbakenen.
De heer Houben ging er in zijn retoriek voor het gemak helemaal aan voorbij dat de kunstenaar in zijn strijd om het bestaan en voor de legitimiteit van de kunst allang en met veel vindingrijkheid alles uit de kast haalt om zijn beroep cq. roeping op serieuze en integere wijze gestalte te geven. Als hij beter in de zaal had gekeken, had hij kunnen constateren, dat deze voor het merendeel gevuld was met kunstenaars die ieder voor zich al vele frustrerende jaren achter de rug hebben, waarin ze in toenemende mate geconfronteerd zijn met een afknijpend overheidsbeleid en een zielloze, cynische maatschappij die meer en meer gefixeerd is geraakt op concurrentie en cijfermatig materialisme, waarin kunstwerken hoogstens nog 'betekenis' krijgen toebedeeld als speculatieobject. De autonome en spirituele waarden van de vrije kunst worden door de overheid en het liberale marktdenken systematisch onderuit gehaald. En de heer Houben, gehoord zijn bovenvermeldde stellingname, stemt daar kennelijk mee in en draagt zijn steentje bij in de vernietiging van het laatste domein van geestelijke vrijheid; hij laat zich daarmee kennen als een verrader van de autonome kunst.
Dit feit werpt een heel nieuw en verontrustend licht op K&CO en de haar zelf toebedachte bijdrage 'in brede zin' aan de professionele beroepsuitoefening van kunstenaars. Laten we wel wezen; we moeten het beestje bij zijn naam noemen. K&CO is niets meer en niets minder dan een volgzaam uitvoeringsorgaan van het huidige afbraakbeleid van de overheid. Het zou daarom een andere naam verdienen. De huidige suggereert ten onrechte een nauwe relatie ten voordele van de kunstenaar. Een meer toepasselijke aanduiding zou zijn: 'Overheid en Co'!
Big Business
Dat de aanwezige kunstenaars weinig goeds van de heren achter de tafel te verwachten hadden aangaande hun inbreng in het debat over het Inkomensbeleid, was eigenlijk op voorhand al te verwachten. Twee van de heren, Piet Nienhuis (nadrukkelijk als privé-persoon aanwezig!) en de al genoemde Houben, zijn uitvoerende ambtenaren van overheidsbeleid. De derde, Teunis IJdens, is wetenschapper bij het IVA die in opdracht (van de overheid?) een en ander statistisch onderzoekt. De enige kunstenaar achter de tafel was Wilma Vissers (FNV-Kiem). Haar bevestigende antwoord op de inleidende vraag of de laatste jaren van een verslechtering van de inkomenspositie van de kunstenaar gesproken kan worden, verbleekte geheel in de pertinente ontkenning van de heren. Onderzoeker IJdens gaf daarbij een onnavolgbaar staaltje van cijferinterpretatie, waarbij hij in feite liet zien hoe je cijfers versluierend kunt presenteren en naar je hand kunt zetten. Debatleider Erik Akkermans vond het wel best en vatte samen, dat de laatste jaren de inkomenspositie van kunstenaars dus niet was verslechterd. Waarop Wilma Vissers als een benauwd muisje piepte, dat het inkomen van kunstenaars gedurende de laatste jaren sowieso al slecht was.
Wilma Vissers had natuurlijk veel meer steun en stimulans uit de zaal verdiend. Het zal heus niet aan de zo spreekwoordelijke Groningse nuchterheid hebben gelegen, dat de reactie uit de zaal over het geheel genomen lauw was. Men liet zich, op welgeteld één moment na, niet uit de tent lokken door provocateur Houben. Het moet te maken hebben met de huidige tijdgeest die iedereen verstart en verwart, waardoor ongenuanceerde blaaskaken en grote monden kansen krijgen en grijpen.
Het was ook tekenend, dat na de pauze de politici schitterden door afwezigheid, terwijl het allemaal voor de pauze zo veelbelovend begon met een geanimeerde uitwisseling over het Atelierbeleid in Stad in vergelijking met Rotterdam en andere steden in het land. Wethouder Smink, die waarnam voor Karin Dekker, nam op de hem zo eigen, regenteske wijze, constructief deel aan het gesprek. Maar waarom is hij in de pauze vertrokken? En hoe zat het met de aangekondigde inbreng van Karin Hazewinkel (raadslid PvdA) en Thomas van Dalen (raadslid D66)? Ook van het provinciaal bestuur heb ik niets gemerkt.Van de politiek moet je het maar hebben. Maar misschien ligt het aan mij.
Het initiatief van de BBK is zeker lovenswaardig! Op papier beloofde het werkcongres een boeiende en zinvolle ervaring te worden. In de praktijk kwamen de debatten helaas niet echt van de grond en dreigden vooral in het begin te verzanden in een uitwisseling van specialistische informatie met hier en daar een kritische kanttekening of vraag. Daardoor sprong de uitwisseling van de hak op de tak en was het soms moeilijk om een rode draad te ontdekken. Het basisinkomen voor iedereen, aangekondigd in de BBK-krant, kwam al helemaal niet meer ter sprake. Gelukkig was de debatleider goed in staat om iets van een lijn in het geheel aan te brengen en af te sluiten met een aantal conclusies en aanbevelingen. Toch heb ik er weinig vertrouwen in dat deze bevindingen werkelijk zoden aan de dijk zullen zetten.
Toen ik na afloop met scepsis in de schoenen huiswaarts keerde, bedacht ik mij, dat de aanwezige kunstenaars zich ondubbelzinnig hadden moeten uitspreken tegen de infiltratie van het 'marketing- en managements'denken in de autonome kunst. Als wij kunstenaars ons hier niet duidelijk tegen uitspreken, kunnen we het helemaal vergeten. Want Kunst en 'Business' mogen dan tot op zekere hoogte tot elkaar veroordeeld zijn, zij kunnen elkaar in de kern niet verdragen; verschillen van elkaar als water en vuur. Het is met de kunst hetzelfde als met de Wetenschap: als je je te veel inlaat met de zakenwereld, dan verlies je je onafhankelijkheid en wordt opportunisme het leidende principe, getuige het citaat aan het begin van dit stuk. Wij, kunstenaars, moeten de kunst voor dit morele verval, voor dit toenemende cynisme bewaren, anders zijn we geen knip voor de neus waard!
De situatie voor de beeldende kunst is heel nijpend!
27 februari 2005, 17:40 -
Lectori Salute!
Hierbij zend ik mijn nieuwe COLUMN-bijdrage voor Kunstpamflet. Willen jullie hem plaatsen?
Ik heb het geschreven naar aanleiding van het BBK-werkcongres, omdat ik mij grote zorgen begin te maken over de wijze waarop de beeldende kunst tegenwoordig door politiek, beleidsmaker en Jan-en-Alleman bejegend wordt. In de algehele maatschappelijk jacht op status en materieel gewin, waarin altruïsme en contemplatie met algeheel onbegrip de rug worden toegekeerd, dreigt de beeldende kunst en alles waar zij voor staat het onderspit te delven. Er is een sluipend proces van aantasting gaande, dat het best wordt geïllustreerd door de opportunistische stellingname van Jo Houben, directeur van Kunstenaars&CO, waarmee ik mijn stuk laat beginnen.
Hoewel mijn vorige bijdrage over het atelierbeleid nog altijd op jullie site staat, zonder enige reactie te hebben teweeggebracht, beschouw ik jullie site toch als het aangewezen podium voor mijn bijdrage. Het zou mooi zijn, als het meer onder kunstenaars gaat leven. Wordt jullie site eigenlijk wel vaak gefrequenteerd?
Ik zend de tekst ook naar het Dagblad van het Noorden, dat destijds mijn vorige bedrage in enigszins ingekorte versie heeft geplaatst. Hopelijk zal dat ook met dit stuk gebeuren.
Verder stuur ik het ter kennisgeving naar onze wethouder van Cultuur.
Met collegiale groet, Lucius
28 februari 2005, 10:44 -
Beste Lucius,
Zo ontmoeten we elkaar dan weer. Ik was enkele weken terug onder de
bezielende leiding van Dörte Mierau op je tentoonstelling. Je werk vind
ik fantastisch (in positive zin).
Je mail (Pamflet 2) heb ik doorgezonden naar de Webmasters van GL
Groningen-stad.
Tot weerziens.
--
Met vriendelijke groeten
Kars Dekker
bestuursassistent GroenLinks Groningen-stad
3 maart 2005, 15:25 u.
Dag Luuk,
Ik heb met een glimlach je notitie gelezen. Glimlach vanwege het soms wat romantische taalgebruik. Dat heb je met Jan gemeen.: schrijven kunnen jullie. Jammer dat "de politiek" vertrok na/in de pauze. Ik begrijp dat je je nogal geergerd hebt aan Jo Houben.
Dat is wel iets waar je over na kunt denken.
Vaak als iemand je zo ergert heeft het ook iets met jezelf te maken.
Ik was er niet bij, kan dus ook moeilijk een oordeel vellen. Zo op het eerste gezicht heeft Jo nogal boude uitspraken gedaan.
Edoch....ook ik geloof niet in puur autonome kunst. Er moet altijd een realtie met de samenleving zijn. Kunst is er voor de ander! Toch?
Vriendelijke groet,
Karin Dekker
Hallo Karin,
Het doet me deugd om een reactie van je te ontvangen op mijn kritische stuk over het BBK werkcongres. Natuurlijk had ik verwacht je daar ook aan te treffen en was verbaasd te merken, dat je je collega van RO/EZ had afgevaardigd. De reden daarvan is mij onbekend. Maar dat zal wel aan mij liggen, aangezien ik het regionale nieuws slecht consumeer. Ik hoop natuurlijk, dat het goed met je is!
Even ingaande op je reactie. Die vind ik nogal misplaatst, want onverwacht psychologiserend.
Je vindt kennelijk dat ik zou moeten nadenken over mijn ergernis over de heer Houben en in hoeverre die iets met mij – als persoon? - te maken heeft.
Maar zuiver beroepsmatig en maatschappelijk gezien, heeft de ergernis uiteraard alles met mijn kunstenaarschap te maken. Dat ligt nogal voor de hand en ik begrijp dan ook niet goed, waarom je mij dit zo onder de neus drukt.
Ik vind het nogal stuitend, wanneer relatieve buitenstaanders als 'manager' Houben ons kunstenaars zo de maat menen te kunnen nemen. Als je beseft wat beeldende kunstenaars materieel gesproken over hebben voor de kunst (en heus niet alleen uit vrije keus!), omdat er van overheidswege amper iets gedaan wordt aan verbetering van de 'infrastructuur' voor de beeldende kunst om de individuele kunstenaar - los van de prijsopdrijvende en monopoliserende kunsthandel – een waardig verkoopperspectief te geven, zou je wel anders piepen. Het punt is nu eenmaal, dat het product van de beeldende kunst iets anders is dan willekeurig welk ander product!
Wanneer dit onderscheid niet wordt erkend, kom je makkelijk tot dergelijke opportunistische en uithollende stellingnamen als die van de heer Houben, die ik hierbij nog maar eens geef:
'De kunstenaar moet bereid zijn om voor een goedbetalende opdrachtgever uit het bedrijfsleven kwalitatief minder werk te leveren, als hem dit in staat stelt om het aldus verdiende geld in kwaliteitswerk te kunnen steken.'
De gotspe!
Je hoeft mij, en willekeurig welke kunstenaar, er echt niet op te wijzen, dat kunst 'altijd een relatie met de samenleving' moet hebben. Autonome kunst heeft in haar bestaan voortdurend bewezen, dat die relatie er is!!!!!!!! Autonome kunst is vanwege haar aard per definitie maatschappelijk relevant. Daarbij is het wel van groot belang, dat de kunstenaar de ruimte en de vrijheid krijgt om de kwaliteit ervan te bewaken! Politici en beleidsuitvoerders, -adviseurs, -makers en -ombuigers zouden dit nu eens in hun oren moeten knopen.
Zou het kunnen dat zij moeite hebben met het onafhankelijke vrijdenken van de kunstenaar? Willen ze ons, vanwege de moeilijke financiële positie waarin wij ons bevinden, liever als onmondige kinderen behandelen en ons uitsluitend, als een middel tegen alle kwalen, economisch opportunisme voorhouden?
Autonome kunstenaars zijn juist doordrongen van hun maatschappelijke rol als tegenhanger van de conformistische trends in de maatschappij (waartoe ook het hardnekkige 'vrije markt'-denken hoort). Beeldende, scheppende kunst moet heus autonoom zijn, anders verliest ze elk bestaansrecht!
Ik zou wensen dat politici en beleidsmakers dit zonder verdere tegenwerpingen inzien en erkennen. En er vervolgens gevolg aan geven en de disproportionele bezuiniging op cultuur zouden terugdraaien. (Op de overheidsbegroting lijkt het peanuts, maar voor de beeldende kunstenaars is het desastreus!) De ontwikkeling van goede kunst heeft nu eenmaal ruimte nodig! Niet alleen in de vorm van goedkope ateliers, maar ook op een basale manier financieel!
Waarom kom je niet vanachter je bureau vandaan en uit de vergader- en beleidskamers om eens te gaan kijken hoe het werkelijk zit? Je bent van harte uitgenodigd om eens bij mij op atelierbezoek te komen.
Is dit toch nog uitgebreider geworden dan ik van plan was. Maar daarvoor is het ook ernstig genoeg.
Vriendelijke groet,
Luc(ius)
PS. Heb je wel eens op mijn netzijde gekeken? www.luciusc-art.nl
16 maart 2005, 1:54 -
Beste Lucius,
Allereerst excuses voor de niet al te snelle reactie. De bestuursassistent van GroenLinks heeft uw mailtje doorgestuurd naar de redactie van de GroenLinkswebsite. We zullen proberen uw column ook op onze site een plekje te geven. Mocht u uw column hebben willen bezorgen bij de fractiewoordvoerder cultuur, dan kan ik u meedelen dat ik inmiddels uw mailtje heb doorgestuurd naar Hans-Paul Klijnsma, onze woordvoerder cultuur.
Met vriendelijke groet,
Annie Postma
raadslid GL en één van de webmasters van www.groenlinksgroningenstad.nl
7 april 2005, 10:32 -
Hallo Wilma,
De wijze waarop mijn stuk (zie hieronder) in de FNV Kiem Nieuwsbrief is geplaatst, valt mij zeer tegen. Ik ga er altijd vanuit, dat een stuk integraal geplaatst wordt zoals het aangeleverd wordt. De wijze waarop een en ander nu is gebeurd, vind ik heel onprofessioneel. Bij eventuele redactionele wijzigingen hoort contact opgenomen te worden met de schrijver. Dit is in onderhavig geval niet gedaan!
Ik zou nooit toegestaan hebben dat:
1) bij mijn ondertekening met 'Lucius' (mijn kunstenaarsnaam!) mijn achternaam vermeld zou worden!
2) het vet gecursifeerde citaat veranderd is, waardoor het accent helemaal wegvalt! (Het betreft hier de spreekwoordelijke 'druppel' die de directe aanleiding is voor dit stuk!!)
3) de tussenkop Big Business eruit is gehaald.
4) dat de witregel tussen tekstblokken 5 en 6 (het zijn er oorspronkelijk 7!) verwijderd is!
5) Dat de laatste zin over de nijpende situatie zomaar aan het voorgaande tekstblok is geplakt, waarbij de lettergrootte ook is veranderd en de impact van de regel helemaal verloren gaat!
6) 'last but not least' de illustratie verwijderd is, die notabene in 1 beeld inzichtelijk maakt wat het gevaar is dat de beeldende kunst bedreigd: de banalisering!
Mijn stuk is duidelijk op een onoordeelkundige en incompetente wijze geredigeerd; ik vind dat dat niet door de beugel kan! Ik had op z'n minst verwacht dat je hierover met mij contact zou hebben opgenomen. Het resultaat is nu broddelwerk! Ik was hiervan niet op de hoogte gesteld.
Ik heb er heel veel moeite mee om mijn naam hieraan te verbinden.
Mocht je nog eens een tekst van mij voor FNV (of eigen!) doeleinden willen gebruiken, dan hoop ik van dergelijke minderwaardige ingrepen verschoond te blijven!
Met collegiale groet, Lucius.
PS. Ik stuur deze meel ook naar de redactie van de nieuwsbrief
Pamflet 3 in: BBK krant 375 (juni 2006)
Grote kunstwerken ontstaan alleen in de vrije kunst, die ruimte laat voor provocaties, wanneer het mogelijk is niet alleen uiting te geven aan een ideaal, maar ook aan het lage, het lelijke en het kwade.
Door: LuciusDe beeldende kunst bevindt zich dus in een crisis. Het was mijzelf nog niet opgevallen, maar als ik de opeenvolgende bijdragen in het debat over kunst in Trouw vanaf september vorig jaar zo lees, dan is dat kennelijk zo. Als beeldend kunstenaar die zich vooral bezighoudt met de schilderkunst, merk ik natuurlijk de zware concurrentie van de moderne beeldende media met op de eerste plaats de (eveneens ‘stille’) fotografie. Daarnaast is er de bewegelijke beeldcultuur van televisie, film en video. Maar ik beschouw die, eerlijk gezegd, als veel te vluchtig en oppervlakkig om mijn kunst wezenlijk te kunnen bedreigen. Ik weet het, het gevoel van dreiging en onveiligheid is de laatste jaren erg in de mode geraakt, maar ik ben nooit zo modegevoelig en hyper geweest. Misschien dat ik daarom zo geschikt ben voor de beeldende kunst.
De nieuwe beeldcultuur, die sterk bepaald wordt door technologische ontwikkelingen (die op hun beurt weer ingegeven zijn door het strenge materialisme van economische groei), draait om snelheid, versnippering, overbodige herhaling en kortstondigheid, kortom om alles wat - zéér eigentijds en bij de tijd! - de rust en het evenwicht in de mens verstoort. De beeldcultuur van de kunst draait daarentegen om verstilling, concentratie en universaliteit. Natuurlijk is het zo dat een aantal kunstenaars de nieuwe beeldcultuur en haar mogelijkheden tot thema van hun kunst hebben gekozen. Daarmee lopen ze het risico door de buitenwacht, maar ook door hun vakbroeders, vereenzelvigd te worden met hun thema. Het is hetzelfde soort risico dat een auteur loopt van een roman in de ‘ik’-vorm. Of de boodschapper van een slecht bericht. En het moet ook gezegd worden, dat er hedendaagse kunstenaars zijn, die de nieuwe beeldcultuur inderdaad om opportunistische redenen hebben omarmd; ze moeten ook een boterham verdienen en met kunst is dat in onze op consumptiegoederen en platte functionaliteit gerichte markteconomie (tenminste als je geen handelaar bent) een bijzonder zware dobber.
Als kunstenaar begeef je je in de diepte. In de diepte van je onderwerp of thema; in de diepte van jezelf… Hierin ligt de innerlijke plicht van de kunstenaar. Beeldende kunst draait, afgezien van haar al of niet grofstoffelijke dragers, om immaterialiteit, verbeeldingskracht, vrijheid van geest en concentratie; noties die, indien niet gericht op geestelijke manipulatie en hang naar schokeffecten en sensatie zoals in de meer en meer beeld bepalende bedrijfs- en productreclame, in de huidige cultuur met meewarig hoofdschudden worden bejegend. Moeten we hieruit concluderen, dat de beeldende kunst in een crisis verkeert? Of zegt dit veeleer iets over de kritieke staat van de cultuur waarin zij mettertijd verzeild is geraakt? Is het feitelijk niet zo, dat de beeldende kunst in diepste wezen trouw is gebleven aan zichzelf? Is dat niet de kern van André Comte-Sponville’s bijdrage aan het debat (Trouw, 1 oktober 2005), waarin hij het doorgeschoten avant-gardisme in de kunst - vernieuwingsdrang werd vernieuwingsdwang - (met een overigens nogal dubieuze argumentatie) aan de kaak stelt? ‘Het is duidelijk dat ook de kunsten een geschiedenis hebben doorgemaakt,’ schrijft hij. ‘Maar zij laat geen enkele vooruitgang zien.’ Natuurlijk is dit een retorische overdrijving, want de ‘ontdekking’ van het perspectief en de ontwikkeling van nieuwe compositorische inzichten hebben de kunst - misschien niet inhoudelijk, maar dan toch in technische zin - wel degelijk vooruit geholpen. Onze manier van kijken naar de werkelijkheid is altijd al in de kunst op indrukwekkende wijze gethematiseerd en door haar mede bepaald.
De kunst is dus, ondanks het 20ste-eeuwse avant-gardisme, in haar diepste wezen door de eeuwen heen onaangetast en aan zichzelf gelijk gebleven. Je zou kunnen zeggen dat zij tegelijkertijd de onschuld en de wijsheid van de menselijke ziel vertegenwoordigd. Let wel: niet van het verstand! Goethe merkte al op, dat een kunstwerk een hogere waardering verdient naarmate het minder toegankelijk is met het verstand. Het verstand behoort tot het domein van de wetenschap waar een heel andere, door paradigma’s omkaderde en objectiverende manier van kijken wordt toegepast. Deze manier van kijken die meer op meetbare kwantiteiten, dan op de inherente kwaliteit is gericht, is in onze cultuur heel erg populair geworden. Zij wordt gelijkgesteld met het verwerven van kennis, hetgeen in het recente verleden van eminent belang werd geacht voor de emancipatie en het machtsstreven van de eeuwenlang onderdrukte en in onwetendheid gehouden massa - ‘kennis is macht’. Maar het uiteindelijke resultaat van deze ontwikkeling kennen wij nu - het kan inderdaad verkeren! - als ‘massacultuur’.
Omdat de kunst, in de woorden van wijlen de Russische filmer Andrei Tarkovsky*, ‘naar haar aard aristocratisch en dus selectief (is) in haar uitwerking op het publiek’, mag het duidelijk zijn, dat zij het in een massaculturele wereld zwaar te verduren heeft. Maar juist in die vervlakte werkelijkheid heeft de kunst een belangrijke taak te vervullen. Juist vanwege haar aard kan zij niet anders dan zich teweerstellen tegen het abstracte gemiddelde van de massa. Om het evenwicht te herstellen moet de kunstenaar zijn verantwoordelijkheid nemen ten opzichte van zijn publiek of van de mensheid in het algemeen. ‘Kunst werkt vooral in op de ziel van de mens en vormt zijn geestelijke structuur.’ (Tarkovsky, p. 40)
Hierover is, tot mijn verbazing (en ook wel lichte ergernis), in het debat nog met geen woord gerept. Ik heb zelfs het gevoel dat het helemaal een verkeerde kant opgaat. Het is mij al vaker opgevallen: zodra men over kunst begint te debatteren, treedt een soort van Babylonische spraakverwarring op en verliest men de kern uit het oog. Ook in dit debat zien we dat gebeuren. Men wekt de schijn te weten waarover men het heeft, maar is niet in staat om dit op ondubbelzinnige wijze te verwoorden. Van alles wordt tegelijkertijd ter sprake gebracht, waarbij in het geheel geen onderscheid wordt gemaakt tussen hoofd- en bijzaken; de argumentatie verzandt in platitudes, onweerlegbare smaakoordelen, oeverloos en ingewikkeld getheoretiseer, verdachtmakingen en overschatting van het eigen gelijk. En daarmee dreigt het debat als een nachtkaars uit te gaan.
Kunstbureaucraten
De veelbelovende aftrap werd verricht door Lennaart Allan, zelf kunstenaar (Trouw, 10 september 2005). In zijn stuk stelt hij het kunstbeleid van de overheid aan de kaak. Hij doet dit aan de hand van twee spraakmakende voorbeelden van door de overheid gesubsidieerde kunst, die hij m.i. ten onrechte tot ‘onzinkunst’ bestempelt. Het betreft Santaclaus, alias ‘Kabouter Buttplug’ (Rotterdam, € 280.000) van Paul McCarthy en Lago, de Plas, ofwel ‘de lege tent’ (Zwolle, € 138.000) van Saskia Korsten. Naar zijn mening houden de makers van deze werken ons - híj gebruikt de pluralis majestatis ! - voor de gek. Ter onderbouwing van zijn betoog haalt hij Marcel Duchamp van stal, wiens beroemde urinoir, volgens hem, aan de basis staat van deze onzinkunst. Die redenering, die D. Kraaijpoel in zijn januaribijdrage dunnetjes overdoet, is natuurlijk veel te kort door de bocht. Duchamp moet geplaatst worden in zijn eigen tijd; hij gaf op provocerende wijze commentaar op de toenmalige ontwikkelingen (of gebrek daaraan) in de kunst en ondertekende het werk met ‘R. Mutt’, oftewel Armutt, armoede. Om dit nu uitsluitend te bestempelen tot een flauwe practical joke, vind ik op z’n minst armoedig.
Maar wat heeft het überhaupt voor zin om over de rug van beide hierboven genoemde, selectieve voorbeelden je gelijk te halen m.b.t. het kunstbeleid van de overheid? Je zou voor hetzelfde geld kunnen betogen, dat de overheid met het subsidiëren van deze werken de maatschappij juist een uitstekende dienst heeft bewezen. Want met deze kunstwerken laten de makers elk een autonome kijk op de wereld zien, en geven zij de mensen de mogelijkheid om door hun ogen op een andere manier naar de wereld te kijken en hun gevoelens, twijfels en gedachten te ervaren. Of deze kijk ons welgevallig is, doet niet ter zake; dat zou immers een onmogelijke eis zijn voor een kunstenaar om aan te voldoen. Feit is dat beide makers hun verantwoordelijkheid als kunstenaar serieus nemen en compromisloos oppakken, zoals het hoort!
Theodore Dalrymple maakt zich aan een soortgelijke denkfout of, liever gezegd, smaakfout schuldig. Bij lezing van zijn bijdrage (Trouw, 15 oktober 2005) kwam bij mij steeds klemmender de vraag op, hoe het toch in vredesnaam mogelijk is, dat uitgerekend hij als ervaren kunstkijker het werk van Mary Cassatt vergelijkt met het latere van Joan Mirò? Ik zie er dezelfde onmogelijke vergelijking in als die van de bekende appel met de bekende peer. Hij vergelijkt twee unieke kunstenaars met elkaar, wier énige overeenkomst het schilderen is, en dat doet hij dan op grond van eigen projecties - een bekend ‘psychiatrisch’ fenomeen! Hij reduceert het werk van deze twee onvergelijkelijke kunstenaars tot projectiescherm voor zijn eigen morele en esthetische voorkeuren: zijn smaak! Maar… ‘de gustibus non est disputandem’
Is hij wel wezenlijk geïnteresseerd in kunst? Of gaat het hem erom over de ruggen van deze kunstenaars een eigen esthetische opvatting te ventileren? Mijn indruk is, dat hij in de kunst naar bevestiging of erkenning zoekt van eigen subjectieve preoccupaties en esthetische hang-ups. (Ook Comte-Sponville maakt zich hieraan schuldig.) Want waarom kan hij Mirò’s creatieve destructiviteit (ja, inderdaad: scheppend!) niet op zijn merites beschouwen en ondergaan? (De ingezonden reactie van Caroline Oltmans uit Epe een week later is mij uit het hart gegrepen.)
Waarom kiest hij zo onomwonden tégen het latere werk van Mirò en vóór het serene werk van Cassatt? Natuurlijk mag hij als beschouwer van kunst een voorkeur hebben; dat recht bestrijd ik hem niet. Waar ik over val is zijn suggestie van de objectieve evidentie van zijn oordeel en smaak. Door zo het werk van twee autonome kunstenaars tegenover elkaar te plaatsen ridiculiseert hij het wezen van de kunst; hij maakt er een strijdperk van, waarin kunstenaars elkaar - met penseel en paletmes, hamer en beitel als welhaast dodelijke wapens - te lijf gaan en waarbij de rol van het publiek en de kunstcritici is teruggebracht tot die van partijdige (meestal dus vooringenomen) omstanders. Simpel gezegd, reageert Dalrymple met zijn intellectualisme zoals ongeoefende kunstkijkers vaak doen: in het geval van Mirò ‘kan mijn kind dat geklieder ook’ en in het geval van Cassatt ‘is dat toch wel heel erg knap geschilderd’. Om met Tarkovsky te spreken: Dalrymple bezit alleen in het geval van Cassatt (maar niet echt…) ‘de noodzakelijke voorwaarden om kunst direct te ervaren’, nl. de bereidheid en het vermogen om de kunstenaar te vertrouwen en in hem te geloven (pp. 40 – 1); de late Mirò vertrouwt hij duidelijk niet.
Het is allemaal een kwestie van interpretatie en voor de juistheid daarvan zijn nu eenmaal geen exacte en objectieve criteria voor handen. Zoals Tarkovsky het formuleert: ‘Deze waardebepaling [nl. die van een groot kunstwerk, L] is dus in niet geringe mate afhankelijk van de blik van de waarnemer. (…) Niemand kan aanspraak maken op de objectiviteit van zijn oordeel.’ (p. 44) Dat lijkt een open deur, en dat zou het ook moeten zijn, maar uit dit debat blijkt dus eens temeer het tegendeel.
Dit is ook wat Lex ter Braak (directeur van het Fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst) vaststelt. In zijn bijdrage (Trouw, 10 december 2005), waarin hij hun respectievelijke betogen voor het gemak bij de veelzijdige publiekelijke aanval op de ‘hedendaagse’ kunst schaart (die ‘vaak het niveau van het houten kindersabeltje niet overstijgt’), heeft hij terecht geen goed woord over voor de ‘onweerlegbare beweringen’ van de smaakpolitieagenten Allan, Comte-Sponville en Dalrymple.
Maar hij zet ze daarmee weg; kennelijk vindt hij het niet nodig om werkelijk in te gaan op hun bijdragen. Dat lijkt mij op zichzelf vreemd en laakbaar, aangezien hij in zijn stuk erkent dat de kunstwereld, waartoe hij zelf prominent behoort, ‘zich lang in een hautain zwijgen (heeft) teruggetrokken, als er kritiek op haar geuit werd - wat de argumenten van haar criticasters onbedoeld versterkte.’ Dat besef heeft hij dus wel! Zegge en schrijve één (1) alinea lang weet hij een vorm van zelfkritiek op te brengen. Maar dan houdt het op en vertoont hij onmiddellijk die irritante neiging die je vaker bij gedelegeerde roergangers ziet: ze proberen zich achter anderen te verschuilen.
Die anderen zijn in dit geval de kunstenaars, die voor hun beroepspraktijk afhankelijk zijn van het subsidieadvies van zijn fonds. In genoemde alinea bevestigt hij eerst het negatieve effect van de Institutionele Kunsttheorie, zoals reeds breeduit door Allan in zijn aftrap gesignaleerd. Hij schrijft: ‘De kunstwereld claimde het alleenrecht op de ware schoonheid en de ware vorm, alleen zíj mocht zich een oordeel over de betekenis van de kunstontwikkelingen aanmeten. In die afgekeerdheid zag zij niet dat de wereld om haar heen drastisch veranderde.’ Maar meteen daarna schrijft hij dat ‘het de beeldende kunst, uiteindelijk tot haar nadeel, (is) gelukt zich buiten die maatschappelijke veranderingen te houden.’ Als dat geen gotspe is!! Nadat de kunstwereld de beeldende kunst met haar oordelende leiband (i.e. haar feitelijk bindende subsidieadviezen aan de overheid die zich sinds Thorbecke’s scheiding van Kunst en Staat niet meer inhoudelijk met kunst inlaat) in een bepaalde richting heeft gestuurd, legt ze alle verantwoordelijkheid bij de kunst cq. de kunstenaar nu het resultaat van deze bureaucratische sturing onder vuur is komen te liggen. Een lafhartige afschuiving van verantwoordelijkheid.
Als je je dan realiseert, dat de kunstenaar heel goed zelf kan beoordelen waar hij met zijn werk staat… De reactie van kunstenaar Diederik Kraaijpoel (Trouw, 28 januari jl.) is wat dit aangaat heel terecht; inderdaad is voor een belangrijk deel Ter Braaks ‘vertoon van deskundigheid gebakken lucht’. Dat kan m.i. niet vaak genoeg gezegd worden over die ‘deskundigheid’ van kunstbureaucraten!
Een tweede aftrap
Jaren geleden kwam ik ergens een interessante uitspraak van wijlen de Russische natuurkundige en Nobelprijswinnaar Andrej D. Sacharov tegen, die ik meteen als een belangrijk geheugensteuntje op de trap van mijn woning heb aangebracht. ‘Diepe gedachten ontstaan alleen in de discussie, die ruimte laat voor tegenargumenten, wanneer het mogelijk is niet alleen uiting te geven aan juiste ideeën, maar ook aan dubieuze ideeën.’ Hoewel ik nog geen echt diepe gedachte ben tegengekomen, doet het onderhavige debat over kunst deze uitspraak, zeker aangaande de dubieuze ideeën, alle eer aan. Het is richtingloos en zou, dunkt mij, een duwtje in de rug kunnen gebruiken. Ik wil het nieuw leven inblazen. Laat ons zeggen, de eerste helft hebben we gehad, de pauze is voorbij, nu is het tijd voor de tweede helft.
Dan wil ik de tweede aftrap verrichten met een variant op bovenstaand citaat van Sacharov dat ik uitbreid naar de kunst, liever gezegd, naar het kunstbeleid. Want is het niet zo, dat dit debat veeleer laat zien dat het kunstbeleid in een crisis verkeert? - Níet de kunst! Vooral wij, kunstenaars, moeten onszelf niets aanpraten of laten aanpraten!
Míjn variant van Sacharov’s uitspraak luidt: ‘Grote kunstwerken ontstaan alleen in de vrije kunst, die ruimte laat voor provocaties, wanneer het mogelijk is niet alleen uiting te geven aan een ideaal, maar ook aan het lage, het lelijke en het kwade.’
De beleidsmakers en velen in de kunstwereld (sommige kunstenaars niet uitgesloten!) zouden nu eens eindelijk de wezenlijke autonomie van de vrije kunst moeten erkennen en als uitgangspunt moeten nemen. Kunst draait nu eenmaal niet om ‘goede smaak’! En niet om het oordeel van een paar invloedrijke personen of handelaren. Terwijl ik dit opschrijf, besef ik heel goed hoe zeer dit tegen hun natuur ingaat van regelneverij, controledrang en/of winstbejag. Want erkenning van die autonomie heeft twee ver strekkende consequenties die beleidsmakers (politiek + overheid) niet graag voor hun rekening nemen. Maar het zou wel een opleving betekenen van de rol die de kunst in een samenleving heeft, die meer en meer dreigt te verzuren in intolerantie en kortstondig eigen belang.
De eerste consequentie is de afschaffing van de kunstbureaucratie. Daarmee zou eindelijk die onzalige Institutionele Kunsttheorie van George Dickie omver geblazen zijn. Ik denk dat het voor de kunst en de kunstbeleving niet slecht is, als dit loodzware en oneigenlijke filter van curatoren, kunstpauzen en –potentaten zou worden verwijderd. We hebben onze oren al veel te lang laten hangen naar hun halfbakken oordelen en praatjes. ‘Het publiek stelt (...) aanzienlijk meer gevarieerde, interessante en verrassende eisen aan de kunst, dan degenen menen die verantwoordelijk zijn voor haar verspreiding. Om die reden vindt een visie van een kunstenaar, hoe elitair of complex ook, altijd weerklank bij een zeker publiek. Alle discussies over de begrijpelijkheid van een bepaald kunstwerk voor de zogenaamde massa - die mythische grootheid - verdoezelen slechts de werkelijke verhouding van de kunstenaar met zijn publiek, dat wil zeggen met zijn eigen tijd.’ (Tarkovsky, pp. 161 - 2)
Tarkovsky citeert in dit verband Marx met instemming: ‘Wie kunst wil genieten. moet kunstzinnig gevormd zijn.’ (p. 162) Voor kunst wordt immers ‘een bepaalde geestelijke ervaring vereist.’ (p. 37) Hier is voor de overheid een belangrijke taak weggelegd, een taak die zij ernstig heeft verwaarloosd. Daarmee hoeft zij Thorbecke’s scheiding van Kunst en Staat helemaal niet op te heffen. Zij kan volstaan met het daadwerkelijk stimuleren (en financieel ondersteunen) van een goed algemeen kunstonderricht vanaf de basisschool tot en met het voorgezet onderwijs, waarbij het ervaren van kunst, het werkelijk kijken naar kunst met het innerlijke oog, centraal staat. Ik bedoel hier dus niet het geven van het gangbare creatieve vak ‘handenarbeid’; ik bedoel het je leren openstellen voor de geestelijke lading van kunst. Het gevolg zal zijn, dat de mensen zich in veel groter getale dan nu het geval is, voor de kunst gaan openstellen. Het zou me niet verwonderen, wanneer dit tevens een ontstressing van onze overspannen samenleving tot gevolg heeft.
Het Fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst van Lex ter Braak zou hiervoor de centrale coördinatie moeten en kunnen verzorgen - wèg van die geldkraan waarmee zo’n merkwaardige eenzijdigheid en scheefgroei in de kunst is bewerkstelligd! Ter Braak staat al te trappelen. Hij schrijft immers zelf: ‘Wie zich in wil laten met hedendaagse kunst, moet beseffen dat kennis, inzicht en begrip niet vanzelf komen. Het kost tijd en inspanning, vergelijkbaar met het leren drinken van wijn (…)’. En daarmee onderschrijft ook hij Marx’ stelling. Ik zou zeggen: Pak aan! Niet langer gedraald! De schouders eronder! Basta! met die paternalistische ‘deskundigheid’ waarmee het Fonds achteraf haar adviezen rechtvaardigt en haar eigen kunstopvatting probeert door te drukken. Je kunt hier niet vroeg genoeg mee beginnen!
De tweede consequentie is de afschaffing van het huidige subsidiestelsel. Ik wil hier pleiten voor de invoering van een werkelijk staatsmecenaat. Zolang hij niet van de verkoop van zijn werk kan leven, zou elke professionele kunstenaar in aanmerking moeten komen voor een door de overheid gegarandeerd basisinkomen op, laat ons zeggen, bijstandsniveau. Hij zou, naar het voorbeeld van Ierland, moeten worden vrijgesteld van alle belastingen. (Dit kan ook uitgebreid worden naar grotere kunstgezelschappen!) Met het geld dat nu binnen de gesubsidieerde cultuur wordt rondgepompt, inclusief de kosten van de kunstbureaucratie (!), kan dit mecenaat grotendeels zoniet geheel gefinancierd worden!
Voor de beoordeling van de professionaliteit, die regelmatig, bijv. om de 5 jaar, herhaald zou kunnen worden, kunnen de criteria worden overgenomen, die nu worden gehanteerd bij de toelating tot de WWIK. Nu heeft de kunstenaar volgens diezelfde WWIK recht op een aanvulling op zijn inkomen (i.e. 70% van de bijstandsnorm!) gedurende 48 maanden die hij, als hij geluk heeft, kan spreiden over een periode van maximaal 10 jaar, waarbij dan ook nog eens moet worden voldaan aan een volstrekt onrealistische omzeteis. In de praktijk betekent deze wet in veel gevallen dat hij na 4 jaar zijn maanden heeft opgesoupeerd en niet meer door de overheid wordt erkend als kunstenaar; de WWIK wordt niet voor niets een 'veredelde afvloeiingsregeling' of ook wel 'sterfhuisconstructie' voor kunstenaars genoemd.
Het huidige beleid gaat van de fundamenteel foutieve aanname uit dat de geestelijke ‘producten’ van de kunst op één lijn kunnen worden gesteld met de gewone gebruiks- en consumptiegoederen, waarvoor de simpele economische wet van vraag en aanbod inderdaad opgaat. Daarmee levert de overheid de kunst welbewust uit aan de vulgariserende mechanismen van de markteconomie. Dat betekent de dood in de pot voor de kunst. Dan zijn de rapen pas echt gaar! We zien inmiddels de desastreuze uitwerking van dit mechanisme op de culturele kwaliteit van de massamedia.
Natuurlijk mag de overheid de kunstenaar die zij ondersteunt, om een tegenprestatie vragen. Zij zou de kunstenaar contractueel kunnen verplichten tenminste één keer per jaar deel te nemen aan een kunstmanifestatie die hij samen met andere ‘gecontracteerde’ kunstenaars in zijn gemeente of regio organiseert. Het kunstklimaat in ons land zou daarmee een enorm vitaliserende impuls krijgen en daarmee zou de samenleving worden verrijkt met een veelkleurig pallet aan culturele activiteiten, dat alle internationale biënnales in de schaduw stelt. En het mooie is, dat die niet (meer) gebonden zijn aan initiatieven uit de officiële kunstwereld die altijd haar eigen agenda hanteert. De toegankelijkheid van de kunst zou voor het publiek een stuk laagdrempeliger worden en tevens kan de prijsopdrijvende kunsthandel, die alleen maar geïnteresseerd is in de ‘verkooppotentie’ van kunst, voor een belangrijk deel buiten spel worden gezet.
De overheid mag van de kunstenaar die zij ondersteunt of ondersteund heeft, een percentage vragen van zijn verdiensten uit de verkoop van zijn werk. Zo’n percentage zou eigenlijk niet hoger moeten zijn dan 5 - 10%. Dit geld zou dan in een speciaal Fonds voor de Kunsten moeten worden gestort, waarmee in elk geval een deel - en, wie weet, op termijn het totaal! - van het basisinkomen voor kunstenaars wordt gefinancierd. Zodra de verdiensten van de kunstenaar een bepaald niveau overstijgen, verdwijnt de noodzaak van staatsondersteuning en moet het basisinkomen gefaseerd worden beëindigd. Omgekeerd, als de verdiensten weer onder dat niveau zakken, kan hij weer voor ondersteuning in aanmerking komen.
Het economische effect van alle in het hele land door kunstenaars zelf georganiseerde kunstmanifestaties zal niet te verwaarlozen zijn! Het hotelwezen, de horeca, de middenstand, het toerisme, de gadgetindustrie en andere daarvan afgeleide economische vormen van bedrijvigheid, allemaal zullen ze een stevig graantje mee kunnen pikken, hetgeen de overheid ongetwijfeld in de schatkist zal merken; je hoeft maar te kijken naar de bestaande culturele manifestaties om te zien hoe dat werkt.
Kunst is het laatste vrije domein voor de geest, dat we nog hebben. Zij dient los te staan van politieke, sociaal-maatschappelijke en welke andere belangen dan ook. Zij is geen diplomatiek glijmiddel, sociaal bindmiddel, of vlag van de nationale identiteit (HP/De Tijd, ‘Kunst als glijmiddel’, 10 augustus 2005) Kunst dient vrij te zijn van elke vorm van burgerlijke bekrompenheid of beleidsmatige bemoeizucht. Haar wezen wordt bepaald door haar autonomie; wanneer die aangetast wordt, is Leiden in last. Want dan gooi je het kind met het badwater weg. Dat zouden diegenen die zelf geen kunst maken, maar er wel voortdurend hun stempel op willen drukken, zich eens moeten realiseren. Zoals het nu gaat, wordt alles in hun handen van lood.
Iets dat in vrijheid functioneert, kan nooit in crisis zijn. Laten we de kunst koesteren en niet manipuleren, laten we van haar houden en haar niet overleveren aan de roofdieren van de markteconomie en de commercie. De kunstenaar moet zijn verantwoordelijkheid terugnemen en weer in het centrum van de kunst worden geplaatst, een plek die hem rechtens toekomt!
Lucius, Groningen
(beeldend kunstenaar, neerlandicus)
Weerselo, febr. 2006
www.luciusc-art.nl